Home > artikelen > Interview: Tomas Ross over De onderkoning van Indië
artikelen

Interview: Tomas Ross over De onderkoning van Indië

‘Mijn vader was geheim agent 007, lang vóór James Bond’

Tomas Ross is de Nederlandse grootmeester van de faction roman, een genre waarin feiten en fictie door elkaar lopen. In 1980 verscheen zijn eerste thriller De honden van het verraad over de vrijheidsstrijd van de Zuid-Molukkers. Hij heeft inmiddels ruim 70 titels op zijn naam en schrijft ook scenario’s voor films en tv-series, zoals 06/05 van Theo van Gogh en de serie Bernhard Schavuit van Oranje. Zijn vader was tijdens de oorlog actief in het verzet en was een van de eerste geheime agenten van de BVD.

Door Monique Huijdink

In veel van het werk van Tomas Ross spelen geheime inlichtingendiensten een rol, evenals de Tweede Wereldoorlog. Dat is ook het geval in deze thriller De onderkoning van Indië, tevens het tweede deel van een trilogie over Nederland en Indonesië vlak na de Tweede Wereldoorlog (periode 1945 -1950).

Hoe kwam u op het idee voor het verhaal van dit boek?
‘Door het boek ZKH van Jort Kelder en Harry Veenendaal, waarin ze aannemelijk maken dat prins Bernhard onderkoning van Indië wilde worden. Maar ook door de mysterieuze werkelijk bestaande persoon die in De onderkoning van Indië verschijnt onder zijn schuilnaam Hercules: een Indische apothekersassistent – die kunnen ook gifmengen weet je wel – die twee restaurants had in Den Haag. Een dwerg. Dit personage komt uitgebreid terug in deel 3 van de trilogie dat ik nu aan het schrijven ben.’

De belangrijkste fictieve personages in De onderkoning van Indië zijn Arnie Springer en Henry Meertens. Wie zijn zij?
‘Meertens is een idealistische communist die gebaseerd is op Poncke Princen. Princen koos uit idealisme voor de Indonesiërs. Mijn personage Meertens zat in het KNIL en deserteerde. Hij wil de strijd van de Indonesiërs tegen ons steunen en de communisten aan de macht helpen.
Arnie Springer komt ook al voor in Van de doden niets dan goeds het eerste deel van deze trilogie. Ik heb hem genoemd naar mijn held F. Springer die prachtig schreef over Indië. Hij krijgt in dit deel opdracht van Drees om te verhinderen dat Meertens slaagt in zijn missie een huurlingenleger op te bouwen. In deel 1 dat direct na de oorlog speelt in 1945, is Arnie Springer net uit het Jappenkamp terug in Den Haag waar het een totale chaos is. Dit boek, deel 2 speelt twee jaar later in 1947 wanneer de walmen van de oorlog je nog steeds in het gezicht slaan. Deel 3 dat in januari 2018 uitkomt, speelt in 1949 op het moment dat we Indië beginnen te verliezen. Een groep mensen ziet dat niet zitten waaronder de opperbevelhebber generaal Spoor. Juist die Spoor sterft onder verdachte omstandigheden in een restaurant aan een voedselvergiftiging. De dwerg Hercules – de apothekersassistent uit deel 2 – is daar op dat moment toevallig ook aan het werk in restaurants.’

Prins Bernhard duikt vaak op in uw boeken. Heeft hij u ooit boos opgebeld?
Niet rechtstreeks maar wel via mijn uitgever Robbert Ammerlaan waarmee Bernhard goed bevriend was. Ammerlaan heeft in een kluis thuis 800 door Bernhard ingesproken cassettebandjes liggen met zijn memoires, die hij niet mag publiceren. Dat is een afspraak tussen hem en het Koninklijk Huis. Hoe ik ook bij hem aandrong, bijvoorbeeld over de Greet Hofmans-affaire waarover ik schreef – hij is nota bene mijn uitgever –  hij liet me niets horen.’

Waarom was prins Bernhard boos op u?
‘Ik schrijf eigenlijk nooit over seks in mijn boeken, maar de uitgever drong daar op aan en dacht ik, nou ja, dan zal ik dat maar eens doen. Ik heb toen in mijn boek Omwille van de troon de moeder van Bernhard, prinses Armgard – die lustte er wel pap van – de liefde laten bedrijven met twee Huzaren in een bootje op de Rijn. Ik wist niet zeker of dat inderdaad gebeurd was en normaal gesproken schrijf ik het dan niet op. Maar die scene is in dat boek gebleven. Bernhard was laaiend. Ik heb hem daarvoor nog per brief mijn excuses aangeboden en beloofd dat het in de volgende druk eruit gehaald zou worden. Maar hij stierf voor die tijd.’

Hoe precies bent u met de feiten en details?
‘Ik vind details heel belangrijk voor het geven van couleur locale en dan vind ik ook dat de feiten moeten kloppen. In dit boek, dat speelt in het voorjaar van 1947 staat bijvoorbeeld dat in Tuschinski een film draait met Ava Gardner, The Killers. Dat was echt zo in mei 1947. Je moet het kunnen controleren. Je moet het alleen niet te veel doen. In mijn eerste boeken overdreef ik het nog weleens. Tot een redacteur in de kantlijn spottend schreef ‘goh, wat weet jij toch veel’. Toen dacht ik, o ja, het is een spannend boek en geen geschiedenisles of een aflevering van Teleac.’

Uw vader had een bewogen maar geheim leven. Wanneer hoorde u dat hij een James Bond avant la lettre was?
‘Ik wist pas op mijn zestiende dat mijn vader bij de geheime dienst zat. Wij moesten altijd zeggen dat hij ambtenaar was bij Binnenlandse Zaken. Dat was ook zo maar het was veel spannender dan dat. Mijn vader was nota bene de originele nummer 7. Ik zag dat ooit op zijn pasje, een groen pasje met het nummer 007 erop, lang vóór James Bond. Zijn frustratie was dat hij nooit iets kon vertellen over zijn werk. Mijn moeder bleek na zijn dood niet eens te weten dat hij de beruchte verrader King Kong verhoord heeft.
Mijn vader las bijna nooit spannende boeken maar over John le Carre’s boek The Spy Who Came in from the Cold zei hij, ‘dit moet je lezen, dit is wat wij doen’. Het speelt in Oost-Berlijn. Ik mocht als journalist naar Oost-Berlijn maar mijn vader wilde niet dat ik ging. Hij was bang dat ik als zijn zoon zou worden aangehouden. Ik vond dat hij zich maar verbeeldde dat hij belangrijk was, maar mijn vader zei, ‘je weet het nooit’. Hij heeft me, zonder dat te beseffen natuurlijk, aangezet tot het schrijven van dit soort boeken. Hij is vrij jong gestorven toen ik 27 jaar was. Een heel charmante, mysterieuze man. Mijn eerste boeken gaan allemaal over hem en de inlichtingendienst.’

 

 

Geef een reactie